Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 50, 2-4

Je weet dat Harpaste, de gek van mijn vrouw, in mijn huis achtergebleven als geërfde last. Ik ben zelf immers zeer afkerig tegen die gehandicapten; als ik ooit door een nar vermaakt wil worden, moet ik die ver zoeken: ik lach met mezelf. Deze gek hield plots op te zien. Ik vertel je deze ongelooflijke maar ware zaak: ze weet niet dat ze blind is; daarom vraagt ze haar begeleider om te verhuizen, omdat ze zegt dat het huis donker is. Dit is waarmee we met haar lachen, en het moet voor jou duidelijk zijn dat het ons allen overkomt: niemand begrijpt dat hij hebberig is, niemand dat hij verlangend is. Toch zoeken blinden een leider, we vergissen ons zonder leider en we zeggen: “Niet ik ben ambitieus, maar niemand kan anders in Rome leven; ik ben niet spilzuchtig, maar de stad zelf eist grote uitgaven.” Wat maken we ons wijs? Onze gebreken zijn niet aan de buitenkant: het zit aan onze binnenkant, en omdat we niet weten dat dat ziek is, en daarom komen we moeilijk tot genezing.

Opmerking

Vertaling door Kenneth Peeters