Cicero, Pro Sexto Roscio Amerino, L , 146-147

[146] Je doet onrecht, Chrysogonus, als je voor de zaak van jouw aankoop een grotere hoop op de ondergang van deze man vestigt, dan op de dingen die Sulla tot stand heeft gebracht. Als je dan geen enkele reden hebt om deze ongelukkige met zulk een ontzaglijke ramp te treffen, als deze je al zijn goed, buiten zijn leven, heeft afgestaan en niets hoegenaamd van wat zijn vader bezat, zelfs niet een aandenken, in het geheim voor zich heeft behouden, bij de onsterfelijke goden, wat voor een wreedheid is er dan bij jou, welke wilde en onmenselijke inborst heb je dan? [147] Was er ooit een plunderaar zo goddeloos, een zeerover zo barbaars, dat, wanneer hij zijn buit zonder bloedvergieten kon verkrijgen, hij er de voorkeur aan gaf, de prooi met bloed besmeurd te ontrukken? Je weet dat deze man niets bezit, niets wagen durft, niets vermag, nooit iets tegen je belangen heeft bedacht, en toch val je hem aan, een man die je niet vrezen kunt noch haten moet en die, naar je ziet, niets meer over heeft, wat je hem nog zou kunnen ontroven; tenzij je het ergerlijk vindt iemand hier gekleed voor het gerecht te zien zitten, die je uit zijn vaderlijk erfgoed van alles ontbloot als een schipbreukeling hebt uitgedreven. Alsof je warempel niet wist dat voedsel en kleding hem door Caecilia, de dochter van de Balearicus, de zuster van Nepos, die zeer geziene vrouw, worden verschaft. Zij stamt af van een zeer beroemde vader, ze heeft doorluchtige ooms, een zeer voortreffelijke broer, en toch heeft zij, als vrouw, het door haar manhaftige deugdbeoefening gedaan gekregen, dat de luister die zij door haar lofwaardige handelwijze aan haar familieleden bezorgde, niet moest onderdoen voor de eer die haar door hun hoge waardigheid ten deel viel.

Opmerking

Vertaling door Kenneth Peeters