Horatius, Oden II, XVII (17)

Waarom put je mij uit met je klaagzang? Noch aan de goden, noch voor mij zou het plezier doen dat je vroeger zou sterven, Maecenas, groot sieraad, steun van mijn werk. Ach! Als een bijna rijpe kracht jou, een deel van mijn ziel, wegneemt, waarom aarzel ik dan nog met het andere deel, ik die niet even geliefd ben, noch levend dood? Deze dag al elk van ons naar de verdoemenis helpen. Ik heb geen trouweloze eed gesworen. We zullen gaan! We zullen gaan, zodra jij voorop zal gaan, we zullen als vrienden voorbereid op de laatste reis gaan.