Aeneïs, zang II 13-39: Het houten paard

Kapot door de oorlog en opgejaagd door het lot, bouwden de Grieken na vele jaren een paard zo groot als een berg, geïnspireerd door de goddelijke vaardigheid van de godin Pallas. Ze bekleedden het geraamte met dennenhouten planken. Ze deden alsof ze het beloofd hadden voor een behouden terugkeer; dat gerucht deed de ronde. Daarin staken ze heimelijk een keur van uitgeloten mannen achter de blinde wand, tot in de holte en ze vulden de enorme buik met gewapende soldaten. In het zicht van Troje ligt Tenedos, een welvarend eiland met een zeer goede reputatie zolang Priamos er koning was. Nu is het slechts nog een inham en een onveilige ankerplaats voor schepen. De Grieken voeren daarheen en verborgen zich op het strand. Wij dachten dat ze weg waren en met een gunstige wind Mykene terug opzochten. Dus bevrijdde heel Troje zich van het lange verdriet; de poorten werden geopend, het deed deugd om eens weg te gaan en naar het verlaten Griekse kamp te kijken en het lege strand. Hier kampeerde de Dolopes, daar de woeste Achilles, hier lag de vloot, hier was hun oefenveld. Een deel bleef verstomd staan en keek naar het verderfelijke geschenk van de ongehuwde Minerva. Ze bewonderden het enorme paard. Thymoetes spoorde als eerste aan het paard binnen de muren te halen en het op de citadel te plaatsen. Ofwel deed hij dat opzettelijk, ofwel wou het Trojaanse noodlot het zo. Maar Capys en degenen die een beter nadachten, drongen aan de hinderlaag van de Grieken, het verdachte geschenk, in zee te werpen of plat te branden of de buik te doorboren en de schuilplaats te onderzoeken. Het onzekere volk verdeelde zich in 2 tegengestelde kampen.