Aeneïs, zang I 180-209: Aeneas, leider van zijn volk

Intussen beklom Aeneas een rots en hij keek uit over de wijde zee. Hij hoopte dat hij Antheus kon zien en de door de storm uitgeslagen Frygische schepen, Capys of de wapens van Caïcus, hoog in achtersteven. Hij zag geen enkel schip, maar wel 3 herten die dwaalden over de kust, de volledige kudde volgde met een lange sliert en ze graasden in de valei. Hij bleef staan en greep snel met zijn hand zijn boog en pijlen vast, die Achates trouw met zich meedroeg. Hij schoot eerst de koplopers neer die hun fiere koppen en hun wijdvertakt gewei hoog hielden. Toen dreef hij de kudde doorheen en joeg hen met zijn pijlen de bossen in. Hij hield niet eerder op dan dat hij triomfantelijk 7 enorme herten neerschoot, wat het aantal van zijn schepen evenaarde. Dan ging hij naar de haven en hij verdeelde zijn vangst onder al zijn mannen. Daarna verdeelde ij de wijn die de godenzoon Acestes in vaten had gegoten en meegegeven op de kust van Sicilië. Hij bedaarde hun droevige gemoederen met volgende woorden: "Kameraden, we zijn onze vroegere ellende nog niet vergeten. Jullie hebben zeer gevaarlijke situaties doorstaan, het lot zal een einde maken aan die gevaren. Jullie zijn de razende Scylla en het gebeuk van de rotsen genaderd en jullie hebben de grotten van de Cyclopen overleefd. Wees moedig en laat je droefheid en angst varen. Misschien zal je nog met plezier terugdenken aan deze dingen. Doorheen verschillende lotgevallen, doorheen ontstellende gevaren zullen we varen naar Latium waar het lot ons een rustige zal laten zien. Daar mag het rijk van Troje heroprijzen. Hou vol en bewaar jullie voorspoed." Zo sprak hij, ziek door enorme zorgen deed hij alsof hij hoopvol was, maar hij onderdrukte het verdriet diep in zijn hart.