Aeneïs, zang I 12-34: De wrok van Juno

Er was eens de stad Carthago (een kolonie van de Thyriërs), gelegen tegenover Italië en ver van de monding van de Tiber. De stad was rijk aan hulpbronnen, maar zeer bitsig en oorlogszuchtig. Naar men zegt koesterde Juno alleen die stad meer dan alle andere steden en daarbij stelde ze Samos achteruit. Haar wapens en haar strijdwagen waren in Carthago en ze wou absoluut dat Carthago zou regeren over de volkeren, als het lot het enigszins zou toelaten. Ze had immers gehoord dat er een nageslacht zou afstammen van de Trojanen dat ooit Carthago zou verwoesten. Daaruit zou er een volk komen dat zou heersen over een uitgestrekt rijk, het zou overmoedig zijn in de oorlog en het zou nog de ondergang van Lybië betekenen; zo willen de schikgodinnen het. Ze was daar beducht voor omdat ze dacht aan de oude oorlog die zij gevoerd had in Troje in het voordeel van de Grieken. (ze was de oorzaken van haar woed nog niet vergeten: diep in haar hart bleef het oordeel van Paris gegrift, het onrecht van haar miskende schoonheid, de haat voor de Trojanen en de eer van de geschaakte Ganymedes.) Hierdoor was ze nog altijd woedend. Ze probeerde de rest van de Trojanen, die zwalpten over de zee, die na de slachtingen van de Grieken en de genadeloze Achilles overbleven, ver weg van Latium te houden. Gedurende vele jaren dwaalden ze rond in alle zeeën, gedreven door het lot. Zo'n reuze werk was het om het Romeinse volk te stichten.