Bucolica, eerste ecloge

M: Tityrus, wat lig je daar onder het loverdak van de wijdvertakte beuk een herderslied te oefenen op je rietfluit. Ik verlaat mijn geboortestreek en geliefde akkers, en ontvlucht m'n vaderland, en jij Tityrus, lang uitgestrekt in de schaduw, leert de bossen de naam van Amaryllis echoën.

T: Meliboeus, een godheid heeft mij deze vrije tijd gegeven: voor mij zal hij altijd een godheid zijn. Ik zal vaak een mals lammetje uit m'n schaaptal op zijn altaar offeren. Zoals je ziet heeft hij toegelaten dat mijn kudde mag grazen en dat ik mag spelen wat ik wil op m'n landelijke rietfluit.

M: ik ben daarom niet jaloers. Ik ben eerder verwonderd: Zowat overal op alle landerijen heerst er wanorde! En ik drijf mijn geitjes met pijn in het hart voort. Dit kleine geitje, Tityrus, krijg ik met moeite vooruit. Hier tussen die dichte hazelaar heeft het zojuist haar tweeling, de hoop van de kudde, die ze zopas had gebaard op een kale steen, moeten achterlaten. Als ik beter had opgelet dan zou ik mij herinnerd hebben dat de eiken getroffen door de bliksem deze ellende voorspelden. Maar toch, Tityrus, vertel me eens wie die godheid is.

T: Meliboeus, ik dacht in mijn dwaasheid altijd dat de stad die zij Rome noemen, en waarheen wij herders onze schapen met hun tedere lammetjes dreven, gelijk de onze was. Zo als ik wist dat welpjes gelijken op honden en dat geitenbokjes gelijken op hun moeders, zo vergeleek ik gewoonlijk het kleine met het grote. Maar die stad steekt zodanig uit boven de ander steden zoals de cipressen uitsteken boven de buigzame heesters.

M: En welke dringende reden had jij dan om Rome te zien?

T: De godin van de vrijheid heeft maar laat op mij neergekeken, omdat het mij niet echt interesseerde. Bij het scheren viel mijn reeds tamelijk witte baard op de grond. Toch merkte zijn mij op en na lange tijd kwam zij toch, sinds Amaryllis m'n hart bezat en Galatea weg was. Ik zal het maar vertellen, zolang Galatea mij had, hoopte (verlangde) ik niet op (naar) vrijheid en zorgde ik niet voor geld. Hoewel veel offerdieren uit m'n omheining weg gingen en er veel vette kaas werd geperst voor de ondankbare stad ben ik geen enkele keer teruggekeerd met veel geld.

M: Ik vroeg me af waarom Amaryllis zo triestig de goden aanriep en voor wie jij de vruchten (als cadeau) liet hangen aan de bomen. Tityrus was hier niet! Zelfs de pijnbomen, de bronnen en zelfs de struiken riepen jouw naam.

T: Wat moest ik doen? Ergens anders kon ik niet uit de slavernij stappen en de hulpvaardige goden leren kennen. Daar, Meliboeus, heb ik die jonge man voor wie ik 12 dagen oer jaar offer. Hij gaf mij eerst het volgende antwoord op mijn vraag: "Laat je vee maar grazen, jongen, en fok je stieren."

M: Gelukkige oude man! Je land zal dus altijd van jou zijn! En het is genoeg voor jou, hoewel er veel ruwe stenen liggen, en moeras met modderig riet je land bedekken. Het onbekende gras zal jouw drachtige ooien niet beproeven en je kudde zal geen gevaar lopen voor besmettelijke ziektes van het naburige vee. Hier tussen de bekende riviertjes zal je genieten van de koelte van de schaduw. Hier zal je zoals altijd in slaap gesust worden door het lichte gezoem van de ijverige bijtjes, wanneer ze de bloemen van de wilgenhaag aan het grenspad met je buur uitgepuurd hebben. Hier aan de voet van de hoge rots zal een snoeier zingen tegen de sterren op, de schorre houtduiven, jouw lievelingsdieren, zullen blijven roekoeën, evenals de tortelduiven van uit de hoge olmen.

T: Het zal nog eerder gebeuren dat de lichtvoetige herten grazen op de zee, dat de zee de vissen achterlaat op het droge strand, dat de Parthen drinken uit de Saône, en de Germanen uit de Tigris op hun dwaaltocht door elkaars gebied dan dat ik hem vergeet.

M: Maar een deel van ons zal naar het droge Afrika moeten gaan, anderen naar Scythië, nog anderen naar de Arax die krijt meesleurt of naar Brittania dat volledig van de rest van de wereld afgesloten is. En ik vraag me af, zal ik ooit nog na lange tijd mijn vaderland, de top van mijn armtierig hutje bedekt met graszoden, mijn koninkrijk, en mijn koren terugzien? Zal een gewetenloze soldaat mijn akkers, en velden bezitten? En een barbaar mijn oogst? Naar welke ongeluk leidt de tweedracht de burgers? Wij hebben onze velden ingezaaid! Ent maar je perenbomen, Meliboeus, plant je wijnrakken maar mooi op een rijtje! Ga nu maar mijn geitjes, ga mijn ooit zo gelukkig vee! Voortaan zal ik niet meer languit in de groene grot liggen en jullie van ver zien grazen op de met struiken begroeide rotsen. Ik zal geen liedjes meer zingen; Ik zal jullie niet meer hoeden en jullie zullen de bloeiende luzerne en de bittere wilgenblaadjes niet meer eten.

T: Je had tenminste deze nacht bij mij kunnen uitrusten op groen lover; ik heb nog rijpe vruchten, malse kastanjes en een voorrad platte kaas.

Opmerking

Lett.: een voorraad melkwrongel

en in de verte roken de schoorstenen van de huisjes al en de hoge bergen werpen al grotere schaduwen van hen af.