[Metamorphoses III, 173-252 ] Diana en Actaeon

En zie: terwijl Diana zich daar baadt en laat bespoelen, dwaalt Cadmus? kleinzoon, nu de jachtarbeid is stilgelegd, zonder een doel te hebben door het onbekende bos en komt bij die gewijde plek. Zo leidde hem het toeval ... Nauwelijks bevond hij zich binnen de druppende gewelven of al die nimfen - en ze waren naakt! - zagen de man en maakten luid misbaar, het hele bos werd opgeschrikt door hun plots gegil, terwijl zij met z'n allen snel een kring ter dekking rond Diana vormden. De godin was echter langer, zij stak met hoofd en schouders boven allen uit. Een kleur - zoals je ziet bij wolken die door kaatsend zonlicht beschenen worden, of als van Aurora's purpergloed - trok langs Diana's wangen, toen ze naakt door hem gezien werd. Hoewel zij dicht omstuwd werd door haar nimfenschare, hield zij zich toch afgewend van hem' maar keek over haar schouder wel naar hem om... Het liefst had zij haar boog ter hand gehad; nu greep ze wat ze wel had: water, smeet dat midden in zijn mannengezicht, plensde zijn haar nat met een douche van wraak en voegde woorden toe, die op een naderend onheil duidden: 'Nu mag je rondvertellen dat je mij geheel ontkleed gezien hebt, ?ls je nog vertellen kunt!' - Zij dreigt niet verder, maar siert zijn natte voorhoofd met een levensgroot gewei, geeft hem een hertenek en maakt de ooruiteinden puntig, vormt hoeven van zijn handen, slanke poten van wat eerst zijn armen waren en omkleedt hem met een vacht vol spikkels. En dan komt ook zijn schichtigheid: met sprongen schiet hij weg, de held uit Thebe, zelf verbaasd zo snel te kunnen rennen. En als hij dan zijn kop in 't water ziet, met dat gewei, wil hij gaan roepen: 'Help mij toch!' - helaas, hij heeft geen stem meer; een droef geblaat, dat is zijn stem; zijn tranen stromen langs een vreemd gelaat. Alleen zijn hart en ziel zijn nog als vroeger. Wat moet hij doen? Naar het paleis gaan? Zich verbergen in het bos? Hij schaamt zich voor het eerste, huivert voor het tweede en aarzelt..., tot zijn honden hem ontdekken! Zwartpoot eerst, dae en de slimme Speurder sloegen aan met schrille blaftoon

  • Speurder, een hond uit Knossos; Zwartpoot van Spartaanse stam - en toen stoof heel die meute aan, suizender dan een windvlaag: Slokop en Klimmer en Gazelle, drie Arcadiërs; Deerhunter, sterke hond; de woeste Jager, Windhoos naast hem; Vlieger, vervaarlijk om zijn snelheid, Snuffel om zijn neus; Bossaart, nog onlangs door een woedend everzwijn verwond; Tarzan, die afstamt van een wolf, en Herder, die de schapen bijeenhoudt, daarna ook Harpij, haar beide jongen naast zich en Windhond, slank van achterschoft, een Sicyonisch ras, Snelvoet en Vlek en Bas; vlak na hen Tijgerin en Bokser, en Blankert met een witte, Roethond met een zwarte vacht; Spartaan, de allersterkste; Wervel, een uitstekend renner, en Rappaart, en de snelle Wolfshond met haar broer uit Cyprus, en Rover - zwarte kop met in het midden heel opvallend een witte nop - en Neger; Ruighaar met zijn krullig lijf, daarna twee telgen van Spartaanse moeder en een vader uit Kreta: Quick en Wittand; Blaffer met zijn schel geluid, enfin, te veel om op te noemen... Heel die meute vloog dus belust op prooi van rots naar rots, langs ongenaakbaar steen, langs al wat niet of nauwelijks pad was, in hun meesters richting.

Hij vlucht. Juist daar waar hij zo vaak gejaagd had in hun spoor, vlucht hij nu weg voor eigen trouwe helpers. Hij wil roepen: 'Ik ben Actaeon! Jullie meester! Kijk dan wie ik ben!' - 't is smeken zonder klanken en de lucht weergalmt van blaffen. Zwarthaar bijt hem de eerste wonden in de rug, daarna slaat Killer toe, Bergloper zet zijn tanden in zijn schouder. Niet dat dit drieta1 sneller was, maar door het bergterrein had het de kortste weg genomen; toen het hem daar vasthield, kwam ook de rest, de kaken vielen op hun meester aan. A1 gauw is er geen plek meer om te bijten; kreunend stoot hij geluiden uit niet van een mens en ook niet wat een hert normaa1 laat horen: droef geklaag, dat die vertrouwde bergen vervult. Voorover, op zijn knieën richt hij nu zijn kop, zoals een smekeling zijn handen, woordeloos ten hemel. En als zo vaak hitsen zijn makkers, zich van niets bewust, die prooibeluste meute op. Zij kijken of Actaeon eraan komt, roepen steeds "Actaeon!" - hij, die zo dichtbij is, zijn kop knikt heftig bij die naam! - en vinden het maar jammer dat hij zo laat is en dit jachttafereel hem nu ontgaat. Hij zou graag weg zijn, maar hij 's er; graag zou hij ook toezien, niet voelen, hoe zijn honden wreed tekeergaan met hun vangst. Zij dringen om hem heen, een en al bek rukt aan dat lichaam dat van hun meester is, in de vermomming van een hert. Pas toen zijn levensgeest uit al die wonden was verdwenen, bekoelde ook de wrok van de jageres Diana, zag men.

Opmerking Vertaling uit: M. d'Hane-Scheltema (Atheneum-Polak, Amsterdam 1993) Aanwezig in uitleen mediatheek Groenewald; Ovidius: Metamorphosen.